Bij het speuren gaat het er om, dat de hond een door de baas (IGP-I) of door een vreemde (IGP II en III) uitgelopen spoor, weet te volgen en de voorwerpen die daarop zijn "verloren" weet terug te vinden.
De lengte van het spoor en de tijd tussen het "leggen" en het "uitwerken" van het spoor, zijn afhankelijk van het niveau.
De hond dient zelfstandig te werken waarbij hij circa 10 meter voor zijn geleider loopt.
Bij een jonge hond loopt de geleider nog dicht achter de hond, om deze beter te kunnen steunen, stimuleren en corrigeren.
Soms wordt, in de opbouwfase, gewerkt met voer op het spoor.
Hoe het ook zij, als de hond een voorwerp vindt, dat behoort aan degene die het spoor heeft gelegd,
dient hij dit voorwerp te "verwijzen". (de meest gebruikte methode is dat de hond, uit zichzelf, vlak voor het voorwerp gaat liggen).
Het voorwerp mag ook naar de geleider worden geapporteerd.